Anne Applebaum is een Amerikaanse journaliste, schrijfster en columniste voor de Washington Post, die bekend werd met een boek over de Russische Goelag (zie allemaal www.anneapplebaum.com). Onlangs publiceerde ze Iron Curtain, over de eerste jaren achter het IJzeren Gordijn. Dit is mijn artikel over dat boek, dat verscheen in de Vrij Nederland van 2 maart (de kaart van de Berlijnse muur is van mezelf). Volgens mij zit het 'Oost-Europa' dat in die jaren ontstond, nog altijd in ons hoofd.
door Henk van Renssen
Wie meer inzicht wil krijgen in Polen-meldpunten en de toekomst van Europa, kan veel leren van het nieuwe boek van de Amerikaanse historica en journaliste Anne Applebaum: IJzeren gordijn. De inlijving van Oost-Europa 1944-1956. En dat terwijl die onderwerpen er niet in worden genoemd.
IJzeren gordijn is namelijk een vrij strikt historisch boek. Heel boeiend geschreven, dat zeker, maar het beperkt zich vrijwel volledig tot een gedetailleerde reconstructie van de periode 1944 tot 1956, en trekt daaruit weinig conclusies die we niet al kenden, laat staan dat het veel lijnen naar het heden trekt. Ja, de Sovjets toverden in de eerste jaren na de Tweede Wereldoorlog de landen van Oost-Europa die ze van de nazi’s hadden bevrijd in ijltempo om tot communistische vazalstaten. En ja, dat verliep niet zachtzinnig. Dat vermoedden de meeste lezers waarschijnlijk al.
Bekend is natuurlijk ook wel dat de communisten probeerden daarna controle te krijgen over elk aspect van het dagelijks leven, tot in de intiemste privésfeer toe. Dat ze met andere woorden ‘totalitaire samenlevingen’ probeerden te creëren, bestaande uit 1984-achtige, geïndoctrineerde ‘totalitaire persoonlijkheden’, zoals Applebaum ze in navolging van filosofe Hannah Arendt noemt. En het zal niemand verbazen dat het eindoordeel luidt dat de communisten daarin op de lange termijn grandioos faalden, ondanks alle geheime diensten en bijbehorende informanten, alle jeugdliga’s en massale partijmanifestaties. Het werd iedereen duidelijk met de val van de Muur in 1989, maar, schrijft Applebaum, het was eigenlijk al in 1956 een onvermijdelijke conclusie, met de Hongaarse opstand die door Sovjettanks moest worden neergeslagen. Zoals ze aan het eind van haar boek, na haar rake beschrijving van die mislukte revolutie, concludeert: ‘Mensen krijgen niet zo makkelijk een “totalitaire persoonlijkheid”.’ Een mooi slot, maar niet heel opzienbarend.
Toch doet zo’n beschrijving het boek geen recht. Want het bevat meer lagen. Er is om te beginnen die overdaad aan persoonlijke details, uit interviews en archieven uit vooral Oost-Duitsland, Hongarije en Polen (de landen die centraal staan in Applebaums verhaal). De schrijfster serveert ze net zo aansprekend als in haar vorige boek, Gulag (waarvoor ze de Pulitzer Prijs won), over die andere ‘gevangenis’ van de Sovjet-Unie. Je kunt zeggen: wat heb ik eraan? Maar je krijgt het gevoel er dichtbij te komen, die periode te kunnen aanraken, en er omgekeerd door te worden aangeraakt.
Enje begint daardoor iets te begrijpen van de psychologie van deterreur, van de angst die als een natte deken over een samenlevingkomt te liggen en haar monddood maakt. Over alle stadia van de rode‘kolonisatie’ heeft Appelbaum zulke details. Ze schrijft over deondergedoken communist die na een bevrijdingsfeest metSovjetcommandanten thuiskwam en ontdekte dat zijn vrouw doorSovjetsoldaten was verkracht. Over een zestienjarig Duits meisje datin 1945 enthousiast een amateuristische ‘democratische partij’begon, niet meer dan een vriendenclubje, en meteen werd gearresteerden gemarteld om daarna lidmaatschap van een ‘contrarevolutionaireorganisatie’ te bekennen. En over de Hongaarse sociaaldemocrate diebij de ‘verkiezingen’ van 1947 op haar stembureau fraude vancommunisten ontdekte en dat aangaf, om binnen de kortste keren voorjaren in de Goelag te belanden.
Toen, zo rond 1946/47, gingen de handschoenen uit en sloot het ‘IJzeren gordijn’ dat Winston Churchill vlak na de oorlog had voorspeld. Na de burgerpartijen verdwenen volgens Applebaum een voor een alle burgerlijke instituties, waarvan sommigen al eeuwen hadden bestaan, van het toneel. Onafhankelijke rechtspraak, de vrije markt, de vrije pers, het verenigingsleven, de vakbond, de vrouwenbond, vrije literatuur en kunst, kerkelijke instituties, ja zelfs de scouting en de Poolse YMCA, favoriete hangout van Poolse jongeren na de oorlog, werden tot vijanden van de staat en de partij gebombardeerd en verdwenen. Of, typisch Oostblokfenomeen, ze bleven wel bestaan, maar werden van binnenuit opgevreten door communistische infiltranten en getransformeerd tot een soort zombies: levende dode burgerinstituties.
In hun plaats kwamen de fabrieken en hele fabriekssteden, de arbeiders en de rijen flats gevuld met mensen die ‘meewerkten tegen wil en dank’, aldus Applebaum. In hun plaats kwam kortom het Oost-Europa zoals we dat kenden en eigenlijk nog altijd kennen, vol met, als we de PVV mogen geloven, dronken armoedzaaiers die uit zijn op onze banen.
En hier zit het nieuwe inzicht uit IJzeren gordijn, waar Applebaum zelf vooral terloops naar verwijst, alsof het niet zo heel belangrijk is. Want het begrip ‘Oost-Europa’ bestond vóór 1944 in feite nog helemaal niet. Landen als Polen, Hongarije en Tsjechoslowakije waren, hoewel ze in de jaren dertig niet bepaald democratisch werden geregeerd, burgerlijke samenlevingen zoals in het ‘Westen’. Ze hadden ook veel meer banden met het Westen dan met Rusland, zoals Applebaum zelf ook schrijft. Oost-Duitsland hoorde natuurlijk nog gewoon bij Duitsland. Hongarije en Polen, vermeldt Applebaum, waren in die tijd verder ontwikkeld dan Griekenland, Spanje en Portugal, en Tsjechoslowakije behoorde zelfs tot de meest geïndustrialiseerde landen van Europa.
Pas tijdens de Koude Oorlog werd het Oosten van Europa dus ‘Oost-Europa’ (minus overigens weer Oostenrijk, oostelijker gelegen dan Tsjechoslowakije, dat net ontkwam aan een communistisch regime – anders hadden we nu een Oostenrijker-meldpunt gehad). En het boek van Applebaum beschrijft dus niet zozeer ‘de inlijving van Oost-Europa’, zoals de ondertitel luidt, maar de creatie van Oost-Europa.
In 1989 verdween dat Oost-Europa, althans in zijn gedaante van ‘Oostblok’. Zijn inwoners wierpen hun ‘totalitaire persoonlijkheid’ af, keerden ex-overheerser USSR de rug toe en wendden het gezicht meteen naar het Westen, naar de burgerlijke Europese samenlevingen. Logisch, want daar rekenden zij zich nog steeds toe – ze waren alleen vierenveertig jaar ‘bezet’ geweest. Met vallen en opstaan werden in veel landen de burgerlijke instituties die vier decennia communisme grondig hadden weten te vernietigen, zoals Applebaum beschrijft, opnieuw opgebouwd. Er kwam economische groei, het kapitalisme keerde in allerlei gedaanten terug. De welvaartskloof sloot zich langzaam. En dit alles met hulp van de EU en met EU-lidmaatschap als ultiem doel, als het exact tegenovergestelde van communistische overheersing. Veel voormalige Oostbloklanden hebben dat doel inmiddels bereikt. Of meer: in Polen kennen ze geen crisis, daar groeit de economie gewoon door.
Maar is daarmee het IJzeren Gordijn verdwenen, uitgewist, iets uit het verleden? Nee, het hangt nog in veel Europese hoofden. Over Polen, Hongaren en Tsjechen wordt gedacht in stereotypen die hen meer afschilderen als wodka-drinkende Russen dan als naar burgerschap hunkerende mede-Europeanen. Het is ook opmerkelijk dat stevige historische boeken over deze cruciale periode in de moderne Europese geschiedenis, boeken waarin ook áchter de Muur wordt gekeken, door Britse en Amerikaanse historici worden geschreven. Historici van het (West-)Europese vasteland lijken sinds de val van de Muur steeds juist minder geïnteresseerd in Oost-Europa, ze zijn veelal blijven steken in de Tweede Wereldoorlog.
Deze Britten en Amerikanen, dat merk je in hun boeken, kijken naar Europa als één geheel (vaak inclusief Rusland), niet als twee aan elkaar gelaste ongelijksoortige helften. Ze hebben bovendien stevige banden met de voormalige Oostbloklanden, waardoor ze beide kanten van het verhaal kunnen belichten: de vermaarde Timothy Garton Ash versloeg als journalist en historicus de val van de Muur vanuit de centra van de revolutie; Victor Sebestyen, chroniqueur van zowel 1956 als 1989, vluchtte als kind met zijn familie uit Boedapest naar Groot-Brittannië; Norman Davies schrijft al sinds de jaren zestig over Polen; Adam Zamoyski (van 1812) is Amerikaan, groeide op in Groot-Brittannië en is lid van een oud Pools adellijk geslacht.
Anne Applebaum ging in 1988 als correspondent voor The Economist in Warschau wonen. Ze was onder meer adjunct-hoofdredacteur van de Washington Post. Inmiddels woont ze weer deeltijd in Warschau. Haar man is de Poolse minister van Buitenlandse Zaken, Radoslaw Sikorski. Je zou bijna aan een Oost-Europees complot gaan denken.
Anne Applebaum, ‘IJzeren Gordijn. De inlijving van Oost-Europa 1944-1956’, vertaling Bep Fontijn, Pieter de Smit en Han Visserman, Ambo, 549 p., € 34,95. Engelse uitgave: ‘Iron Curtain. The Crushing of Eastern Europe 1944-1956’, Allen Lane
Reacties