Doorgaan naar hoofdcontent

De omstanders bij de Holocaust


Wegkijken, verdraaien en ramen dicht

Hebben echt zoveel mensen in de oorlog ‘nichts gewusst’ van de Holocaust? Drie historici spitten in het selectieve geheugen van daders die zich omstanders waanden en omstanders die keuzes moesten maken.

door Henk van Renssen in Vrij Nederland 41, 2013

Ik was tot diep in de avond op kantoor aan het werk. Ik was op vakantie. Ik deed toen even iets anders. Ik zat thuis met een griepje. Ik was naar de bruiloft van mijn zoon. Het gebeurde nét nadat ik was overgeplaatst.
Zomaar een paar van de verhaaltjes die ex-nazi’s na de oorlog vertelden als hun werd gevraagd waar ze waren geweest op een bepaald heikel moment in de Tweede Wereldoorlog. Het is dus niet helemaal waar, schrijft de Britse hoogleraar Duitse geschiedenis Mary Fulbrook in haar boeiende studie Een kleine stad bij Auschwitz. Gewone nazi’s en de Holocaust, dat de duizenden lagere ambtenaren en plaatselijke bestuurders die de ruggengraat vormden van het civiele bestuur in het Derde Rijk, later altijd simpelweg vertelden dat ze ‘nichts gewusst’ hadden van de Holocaust.
Hun verhaal was ambiguer. Ze konden immers meestal niet ontkennen dat ze in elk geval dicht in de buurt waren geweest, en/of verdachte functies hadden vervuld. En dus kreeg hun getuigenis hier een duwtje, werd er daar een leugentje om bestwil toegevoegd, werd een griepje een weekje verplaatst in de tijd, en mompelde men dat men wel ‘iets’ had ‘gehoord’ (opvallend vaak ‘van iemand in de trein’) maar zich daar altijd heel ‘ongemakkelijk’ over had gevoeld en er verder niks mee te maken had willen hebben. En zie, opeens was de strenge bestuurder die opdracht had gegeven de Joden van zijn dorp naar een getto te verplaatsen en hun bezittingen te confisqueren veranderd in een tobbende onderknuppel die het ook allemaal niet had kunnen helpen en zich verder echt helemaal afzijdig had gehouden van – en dat was dan juridisch belangrijk in het naoorlogse West-Duitsland – elke vorm van openlijk geweld. Om de befaamde driedeling tussen daders, slachtoffers en omstanders van de Holocaust-historicus Raul Hilberg aan te halen: de (schrijftafel)dader had zich door een subtiele manipulatie van zijn biografie omgetoverd in een hulpeloze omstander. Hij had niets gedaan en niets gezien, hooguit ‘iets’ vermoed.
Het werkte perfect. Honderdduizenden ex-nazi’s kregen op deze manier tijdens de naoorlogse denazificatie hun zogeheten Persilschein, het briefje met Persil-waskracht dat hen definitief verloste van hun dubieuze verleden. Velen ontwikkelden daarna nog zeer respectabele carrières in de West-Duitse Bondsrepubliek. Velen zijn overigens ook in hun eigen verhaal gaan geloven, en hebben het zo aan hun kinderen verteld.

Fysiek aanwezig
Maar dan is er natuurlijk altijd weer een historicus die begint te prikken, ook al zijn de ex-nazi’s in kwestie allang dood. De lagere bestuursambtenaren zijn jaren over het hoofd gezien door historici, maar staan de laatste tijd in de belangstelling. In het geval van Mary Fulbrook had dat een persoonlijke oorsprong. Haar ouders vluchtten in de jaren dertig uit Duitsland naar Groot-Brittannië en begonnen daar een nieuw leven. Een aantal jaren na de oorlog kreeg haar moeder bij toeval weer contact met een oude jeugdvriendin, Alexandra, die nog altijd in Duitsland woonde met haar man Udo Klausa. Er volgde een jarenlange correspondentie en bezoeken over en weer. Toen Mary werd geboren, werd Alexandra haar peettante. Ook Mary kwam vaak bij Alexandra en Udo op bezoek in hun ruime villa. Udo was een intelligente en charmante bestuurder in de wereld van de psychiatrische zorg.
Na het overlijden van haar moeder kreeg Fulbrook enkele jaren geleden brieven in handen van de inmiddels ook overleden Alexandra uit de oorlog aan haar (Alexandra’s) moeder. Daarin had die peettante het opeens, tussen alle hartelijkheden en dagelijkse zorgjes in, over het wegvoeren van vijftienduizend joden uit de stad waar ze toen woonde, Bendzin, het nu in Polen gelegen Bedzin, niet zo ver van Auschwitz. Alexandra vond het ‘vreselijk’, maar dan vooral in de zin van ergerniswekkend. Ze had het liever niet gezien.
Wat bleek, na heel veel verder onderzoek waarvan Fulbrook uiteindelijk in Een kleine stad bij Auschwitz verslag zou doen: Udo Klausa was in Bedzin Landrat geweest, een regionaal bestuurder. Hij was als zodanig van 1940 tot en met 1942 met tussenpozen ambtelijk verantwoordelijk geweest voor het Judenrein maken van de regio, door opdracht te geven de Joden in een getto te stoppen, hen te discrimineren en te beroven. Hij moet ook fysiek aanwezig zijn geweest bij ten minste één selectie op het plaatselijke sportterrein. Hij moet ‘het’ geweten hebben.
En daarover heeft hij na de oorlog iets heel anders verteld. In de memoires die hij veel later schreef, beweerde hij dat hij zich steeds ongemakkelijker was gaan voelen over de situatie en in 1942 (toen de rook van Auschwitz bijna letterlijk aan de horizon opsteeg) vrijwillig in het leger ging om aan zijn moeilijke werk te ontkomen, een verhaal dat hij ook aan zijn kinderen opdiste. In feite was hij gewoon door het leger opgeroepen en was hij bijna niet gegaan omdat hij volgens zijn bazen ‘onmisbaar’ werk deed. Fulbrook ontkent niet dat hij zich in die periode steeds gestresster ging gedragen, zoals ook uit Alexandra’s brieven blijkt, maar dat bewoog hem niet tot enige actie: hij bleef een loyale nazi-ambtenaar. Pas na de oorlog zijn die twee elementen, stress en dienstplicht, subtiel met elkaar verweven geraakt. En zo, laat Fulbrook zien in wat soms bijna een literatuuronderzoek is, ontstaat zelfbedrog: door met je verhaal zo dicht naast de werkelijkheid te gaan staan dat het bijna geen fictie meer is.
Fulbrooks boek, dat tevens een tragische oorlogsgeschiedenis is van Bedzin en de streek eromheen, roept intrigerende vragen op. Hoe konden Alexandra en Udo na de oorlog zonder enige wroeging weer contact opnemen met mensen die uit Duitsland waren gevlucht? En algemener: wat zegt dit alles over de mate waarin Duitsland, dat zo vaak wordt geroemd om zijn open omgang met het recente verleden, het kwaad in zichzelf écht in de ogen heeft gekeken? Welke gevolgen heeft dit stiekeme verdraaien gehad voor latere generaties (Fulbrook was onlangs in Nederland en vertelde bijvoorbeeld dat Klausa’s zoon, die aan het boek had meegewerkt, zeer boos was over Fulbrooks conclusies: ‘Hij houdt vast aan het verhaal van zijn vader’). Zo brokkelt Fulbrook weer een stukje af van de mythe van de grote groep gewone Duitsers die niets geweten of gedaan zouden hebben, die onschuldige omstanders zouden zijn geweest.

Gedwongen tot een morele keuze
Wat is een omstander eigenlijk precies? En wanneer verander je van een omstander in een dader, waar ligt die grens? Veel ex-nazi’s opereerden handig in het grote grijze gebied tussen onschuldige getuige en gewelddadige dader – Klausa noemde zich bijvoorbeeld ‘onschuldig schuldig’. Zoals de jonge Nederlandse historicus Boyd van Dijk laat zien in zijn mooie studie Leven naast het kamp. Kamp Vught en de Vughtenaren 1942-1944, kwamen ook veel Nederlanders tijdens de oorlog gewild of ongewild in dat gebied terecht. Van Dijk onderzocht voor zijn scriptie, nu omgewerkt tot een boek, hoe de inwoners van het Brabantse dorp Vught omgingen met de komst van het beruchte doorgangs- en concentratiekamp Herzogenbusch, beter bekend als Kamp Vught. Dat kamp, zo memoreert Van Dijk, was tijdens de oorlog de dodelijkste vierkante kilometer van Nederland. Er stierven honderden geïnterneerde politieke gevangenen, en Joden op doorgang naar de vernietigingskampen.
Op allerlei manieren, zo blijkt, raakten vanaf de bouw van het kamp in 1942 de levens van de Vughtenaren verstrikt met deze enorm zwerende steenpuist aan de rand van het dorp. Het ‘modelkamp’ van de Duitsers was niet te ontkennen: opgepakte Joden en politieke gevangenen moesten er van het station naartoe lopen, dwars door het dorp. Joden die verder gingen naar de vernietigingskampen liepen de omgekeerde route. Soms ontsnapten mensen. Soms dreef de rook van het crematorium over het dorp met zijn vijftienduizend inwoners. Een getuige vertelde later wat zijn moeder dan zei: ‘Ze zijn weer lijken aan het verbranden. Ik doe de ramen maar dicht, want het stinkt.’
Het kamp bemoeide zich ook voortdurend met het dagelijks leven. Eerst moesten de barakken gebouwd worden. Er moest riolering komen en een telefoonlijn. Daarna moest mensen dagelijks brood, groente en vlees leveren en de vuilnis ophalen. Het crematorium had kolen nodig. Er werden natuurlijk bewakers aangetrokken. Voor al deze baantjes werden mensen uit de omgeving gezocht. En dan veroorzaakte het kamp ook nog allerlei ongemakken (de transporten, maar ook het feit dat het een adres nodig had) waar het hele ambtelijke apparaat, tot aan de burgemeester en de politiecommissaris toe, iets mee moest doen.
En zo, laat Van Dijk zien, zette het kamp het ‘omstanderschap’ van de omwonenden op scherp. Ze werden gedwongen tot een morele keuze: verzet plegen, enthousiast hulp aanbieden, stil meebuigen, er een baantje nemen, of wegkijken en gewoon verder gaan met je leven? Alles kreeg gewicht.
Het knappe aan Van Dijk is dat hij geen oordeel velt. Hij beschrijft welke keuze de bewoners maakten en vooral waarom ze tot die keuze kwamen. Er zaten natuurlijk echte slechteriken tussen, ideologen zoals Leo Zaan, die een hotel had in het recreatiegebied vlakbij het kamp waar hij collega SS’ers ontving en waar excessen met gevangenen zouden hebben plaatsgevonden. En er waren goeieriken, zoals Charlotte van Beuningen – Fentener van Vlissingen, een rijke dame die haar charitatieve werk van voor de oorlog doorzette door voedselpakketten voor de gevangenen te organiseren. (Er waren meer van dat soort initiatieven. Vreemd genoeg is er echter maar één verzetsactie geweest, een mislukte poging de spoorlijnen op te blazen.) Maar de meesten dwaalden in het grijze gebied.
Is het fout om mee te bouwen aan barakken omdat er verder geen banen zijn in de bouw? Groente verkopen aan het kamp omdat je meedogenloos op winst uit bent – moreel verwerpelijk? Als burgemeester voor de goede vrede ‘polderen’ met de bezetters: verrader? Zeg het maar.

Zwarte Joke
Een van de interessantste figuren in dit tableau vivant is Joke Ganskoop. Deze vrouw werd in haar jeugd door haar oom verkracht en moest na de lagere school als huishoudster gaan werken. Ze kwam in Vught terecht, bij NSB’ers, waar ze een Duitse soldaat ontmoette met wie ze verkering kreeg en naar Duitsland verhuisde. Hij stierf tot haar grote verdriet in 1942 in Polen. Haar ouders wilden haar toen niet meer in huis nemen omdat ze het met een Duitser had gedaan. Haar geld raakte op, ze raakte diep in de schulden, ze ging terug naar Vught. Daar bood het arbeidsbureau haar een baantje aan op het kamp, als censor op de postkamer. Na twee maanden ging ze voor een cursus naar Ravensbrück, en toen ze terugkeerde werd ze ‘Zwarte Joke’, de gevreesde Aufseherin, opzichtster, van Kamp Vught. Na de oorlog heeft ze in de gevangenis gezeten, in 2010 is ze overleden. Zeg het maar.
Aan het eind van zijn boek concludeert Van Dijk dat, ondanks de reeks kleurrijke figuren die hij de revue heeft laten passeren, de meeste Vughtenaren ervoor kozen om weg te kijken, om passief het einde van de oorlog af te wachten. Na verloop van tijd werd het kamp ook min of meer een ‘normaal’ deel van het leven, men raakte eraan gewend. Maar nooit helemaal. Nog altijd, zegt hij, lopen er mensen rond, vooral arbeiders die in het kamp zijn geweest, met een posttraumatische stress stoornis door wat ze daar zagen.

Het Deense verhaal
Was dat wegkijken onvermijdelijk? Was het een natuurlijke reactie op een situatie waarin je als gewoon burger machteloos stond? Niet als je kijkt naar wat zich diezelfde tijd in Denemarken afspeelde. Denemarken en Bulgarije zijn de enige twee landen geweest die actief geprobeerd hebben hun Joodse bevolking te redden van de vernietigingskampen en die daar ook wonderwel tot op grote hoogte in geslaagd zijn. Het Deense verhaal is nu opgetekend in Landgenoten. Het ‘wonder van Denemarken’, door Bo Lidegaard, historicus en hoofdredacteur van de Deense krant Politiken.
Landgenoten is vooral een boeiende reconstructie van wat zich in het najaar van 1943 in Denemarken afspeelde, aan de hand van veel dagboeken. De Duitsers hadden de Denen na de bezetting een speciale status gegeven als ‘modelland’ voor wat het latere Duitse Europa had moeten worden: het had zijn eigen regering mogen houden in een constructie die de ‘samenwerkingspolitiek’ werd genoemd. Het gaat te ver om dat helemaal uit de doeken te doen, maar het komt erop neer dat de Denen weigerden hun Joden te registreren of anderszins apart te zetten, en dat ze daarmee wegkwamen. Tot september 1943, toen de nazi’s besloten dat het toch eens tijd werd ze op een boot richting Theresienstadt te zetten.
Een grote razzia, in de nacht van 1 oktober, had deze ongeveer zevenduizend Joden uit vooral Kopenhagen moeten binnenhalen. Maar die waren inmiddels gewaarschuwd, onder meer door een Duitse bestuurder. Velen waren ondergedoken bij vrienden en bekenden en binnen enkele dagen kwam er spontaan een grote hulpactie op touw onder de bevolking. Op een paar honderd slachtoffers na ontkwamen de meesten in boten en bootjes van vissers (die daarvoor overigens wel veel geld vroegen) naar het neutrale Zweden, dat hen gastvrij ontving.
Het is een spannend en ontroerend verhaal, met veel oog voor detail. Maar wie wil weten waarom de Denen zoiets heroïsch deden en bijvoorbeeld de Nederlanders niet, krijgt een mager antwoord. Het komt erop neer dat de Denen zo moreel standvastig zouden zijn geweest omdat hun regering hun dat vanaf de jaren dertig heeft verteld. In die tijd ontwikkelde het Deense politieke middenveld, aldus Lidegaard, ‘een krachtig politiek, moreel en democratisch offensief. Dit zou de hele Deense bevolking harnassen tegen totalitaire ideologieën en verenigen achter het idee van democratie als kernwaarde van de nationale gemeenschap.’
Dit herhaalt de schrijver nog een paar maal, maar achter het hoe en wat van deze politieke toverkracht kom je niet. Een regering die een hele bevolking ‘goed’ maakt, die van vrijwel elke omstander zomaar een held weet te maken – zo’n wasmiddel willen we allemaal wel.

Mary Fulbrook, ‘Een kleine stad bij Auschwitz’, De Bezige Bij, 461 p., € 29,90
Boyd van Dijk, ‘Leven naast het kamp’, Spectrum, 319 p., € 19,99
Bo Lidegaard, ‘Landgenoten. Het ‘wonder van Denemarken’’, Balans, 464 p., € 24,95

Reacties

Populaire posts van deze blog

Het jaar 1945 volgens Ian Buruma

Ian Buruma laat in zijn geschiedenis van het jaar 1945 zien dat de Tweede Wereldoorlog een cesuur in onze geschiedenis aanbracht. door Henk van Renssen in Vrij Nederland 40, 5 oktober 2013 Dat heel Europa vlak na de bevrijding in 1945 ‘een groot matras’ was waar ‘alles zoop en naaide’, zoals Remco Campert schreef in zijn beroemde gedicht ‘Niet te geloven’, blijkt niet alleen een dichterlijke, maar ook een historische waarheid te zijn. In zijn nieuwe boek 1945 wijt de Nederlands-Britse historicus Ian Buruma zijn hele eerste hoofdstuk aan de seksuele uitspattingen die dat bewuste jaar volgden op de komst van de geallieerden in Europa en Japan. Zelfs voormalige concentratiekampen als Bergen-Belsen, schrijft hij, waar uitgemergelde ex-gedetineerden tussen de opgestapelde lijken wachtten op terugkeer naar huis, waren al snel ‘plekken van koortsachtige seksuele activiteit geworden’. Is dat belangrijk om te weten? Wel in het verhaal van Buruma. De befaamde journalist, historic...

Een kaartje naar toen

 Hoi,  hier vind je blogs die ik schreef tussen ongeveer 2005 en 2013, over briefkaarten en foto’s die ik her en der aantrof. Ze riepen allerlei gedachtespinsels op en daar schreef ik graag over. De kaarten en foto’s heb ik nog steeds, en nog veel meer, in doosjes waar ik nog steeds doorheen ga in een verloren uurtje… maar niet zo vaak meer als toen. De meest recente zijn wat recensies die ik destijds schreef, en dan deed ik er een plaatje uit mijn collectie bij.  Veel plezier! Henk